| > |
Eerst weesmeesters
Het bestuur over de bedijking de Zijpe werd in 1596 bij octrooi geregeld. Voorzien werd in allerlei
zaken, zo ook de wezenzorg. Net als elders zouden er een weeskamer en weesmeesters komen. In 1618
werden drie weesmeesters aangesteld, drie jaar later volgde de weeskamer. Die weeskamer was geen
ruimte in een gebouw, maar een papieren instituut. De drie weesmeesters maakten er deel van uit en zij
moesten het beheer over de eigendommen van de wezen en hun verzorging regelen. Kinderen, die beide
ouders verloren hadden, werden volle wezen genoemd en dienden bij voorkeur bij familie ondergebracht
te worden. Of als dat echt niet kon, tegen betaling, bij een arme weduwe. De nieuwe verzorger moest de
wees voeden 'met kost en drank, kleden naar zijn of haar stand, doen leren lezen en schrijven' en arme
wezen 'voorbereiden op een handwerk'.
In de periode 1648-1748 waren de Zijper weesmeesters meestal jonge telgen uit Amsterdamse en vooral
Alkmaarse regenten- en rijke koopliedengeslachten met een vaak aanzienlijk grondbezit en een
buitenverblijf in de Zijpe. Ze waren gemiddeld negen jaar in functie.
Weeshuis
Op 9 januari 1728 legateerde mr Jacob van Strijen, oud-president schepen van Amsterdam en
grootgrondbezitter in de Zijpe, 15.000 gulden [een landarbeider verdiende 200 gulden per jaar] aan de
polder. Om een weeshuis van op te richten en de arme wezen te onderhouden. Ruim twee jaar later
legateerde zijn schoonzuster Cornelia van Bambeeck (weduwe mr Quirijn van Strijen) de hofstede 'Uijt
den Haak' plus zo'n 30 ha land aan de Groote Sloot oostzijde bezuiden Schagerbrug ten behoeve van het
op te richten weeshuis. Op 22 juni 1733 verleenden de Staten van Holland en West-Friesland octrooi aan
het Zijper polderbestuur om een weeshuis te starten. Daartoe werd de hofstede voorzien van twee
vleugeltjes voor de huisvesting van de wezen.
Reglement
Het weeshuisreglement van 1771 biedt een inkijkje. De dagelijkse leiding was in handen van een
binnenvader en 'moeder. De binnenvader moest zorgen voor het optimaal gebruik van het wei- en
akkerland van het weeshuis, het melken van de koeien, het bereiden van de kaas en de boter, dat er op
tijd geoogst werd, dat de vruchten uit de boomgaard en de aardappelen, erwten, bonen en andere
groenten uit de eigen tuinen geteeld en droog ingezameld werden. Die weeskinderen die hij daartoe het
meest geschikt achtte moesten het werk doen. De kinderen mochten niet zonder toestemming in de tuinen;
indien toch: voor straf het blok. Op stiekem vruchten plukken stond acht dagen op water en brood.
Het Zijper weeshuis liet zich er op voorstaan dat de wezen tot ervaren agrarische krachten werden
opgeleid, gewild door de boeren in noordelijk Noord-Holland.
De binnenmoeder leidde de huishouding: het bereiden van de maaltijden, het maken, verstellen en wassen
van de kleding en het beddegoed. De weesmeisjes voerden een en ander uit en werden zo opgeleid tot
dienstbode.
Vast stramien
Het leven in het weeshuis verliep volgens een strak stramien:
De jongens en meisjes sliepen strikt gescheiden in aparte vleugels met twee of drie in kribben, afhankelijk van het aantal opgenomen wezen. Voor het naar bed gaan sprak de weesvader nog een avondgebed uit. Op zondag, als er gepreekt werd in Schager- en/of St. Maartensbrug, gingen ze met z'n allen naar de kerk.
Van 1825 tot 1854 was het Zijper weeshuis buiten gebruik. De wezen werden, min of meer gedwongen door koning Willem I, naar Veenhuizen bij Assen (Maatschappij van Weldadigheid) gestuurd. In het jaar van de invoering van de Armenwet (1854) werd het Zijper weeshuis weer in gebruik genomen. Maar in augustus 1895 brandde het af als gevolg van hooibroei. Nieuwbouw volgde: een apart weeshuis (later Huize Van Strijen genoemd, naar de stichters) en een boerderij met werkmanshuisje.
Na 1910 zaten er op een gegeven moment nog maar twee wezen in het tehuis. Toen is besloten dat per 1919 ook halfwezen en voogdijkinderen opgenomen mochten gaan worden.
Bronnen:
Tekst: Frank van Loo