![]() | > |
Gras
Koeien aten en eten vooral gras: in de zomer in de wei en 's winters op stal in de
vorm van hooi. Van eind juni tot in augustus werd het gras gemaaid, door
'hannekenmaaiers' uit Duitsland. [zie venster 1800]
Een slecht grasjaar betekende een financiële strop: minder melkgift in de zomer en
minder wintervoorraad, dus moeten bijvoeren in de winter. Een natte koude zomer was
even nadelig als een hete droge zomer. Ook 'muizenjaren', met zich geweldig
uitbreidende veldmuizenpopulaties, waren rampen. Die muizen groeven gangen waardoor
de grasmat geheel vernield werd.
In de 18e eeuw heerste ook geregeld de runderpest in deze streken. Daarbij werd dan
minstens driekwart van de veestapel weggevaagd. Gelukkig kon vanaf 1777 met enig
succes inenting toegepast worden.
Rundveeverbetering
Melkkoeien worden in Noord-Holland al eeuwenlang met zorg geselecteerd en gefokt.
Van de qua melkgift beste koeien worden de dochters en kleindochters gehouden. Maar
een goede stier vinden was puur geluk hebben en een koe was zeker twee jaar oud
voordat ze voor het eerst melk ging geven. Tot dan had ze alleen maar gekost en wat
zou de melkgift worden?
Grote boeren hadden zelf stieren, maar de overigen waren - zeker als ze afgelegen woonden - aangewezen op de bulloper. In 1742 telde de Zijpe er vier: een had het als hoofdberoep, twee waren tevens boer en de vierde was ook visventer. Een, meestal jonge, stier van een bulloper besprong in het seizoen (half mei tot half augustus) 200-400 koeien. Een succesvolle bevruchting leidde omstreeks 40 weken later tot een kalf.
Kaas
In de zomermaanden gaven de koeien, in de wei, het meeste melk. Daarvan werd twee
keer per dag volvette ('zoetemelkse') kaas bereid. De boerin, met bij grote boeren
een meid, verwarmde de melk op een vuur tot 29 graden celsius. Vervolgens ging er
stremsel (extract uit de lebmaag van jonge kalveren) bij, waarna de stremmende melk
werd doorgehaald met een koperen raam zodat een kaasmassa ontstond. Die werd in
delen gesneden, de kaasstof van de wei (waarvan een paar keer per week weiboter werd
gemaakt) gescheiden, in kaasvormen gedaan en onder een kaaspers gezet. Daarin pasten
acht Edammer kaasjes. De melkgift per dag van een koe was toen gemiddeld voldoende
voor één zo'n kaasje. Elke twee weken ging de kaas naar de markt, meestal die van
Alkmaar.
Droog zetten
De in de zomermaanden bevruchte koeien kalfden tussen 1 februari en 1 mei af. Dan
stonden ze nog op stal. Na de zomer liep de melkgift geleidelijk terug tot 35-50% in
oktober/november als de koeien weer op stal gingen. De boer zette vervolgens z'n
koeien droog door hen geleidelijk minder vaak te melken waarna de melkproductie
stopte. De koe kon dan twee tot drie maanden haar krachten geheel aan het nog
ongeboren kalf geven.
De geringe wintermelkproductie werd tot roomboter gekarnd of gebruikt voor de
kalvermesterij.
Tussen 1700 en 1800 werden de Edammer kaasjes vooral geëxporteerd naar Frankrijk, Spanje, Portugal, België en Duitsland.
Fabrieken en fabriekjes
Van omstreeks 1880 tot net na 1960 werd de melk uit Zijpe verwerkt in tal van
fabriekjes; ieder dorp had er één of meer. In totaal zijn het er 21 geweest. Meestal
particuliere kleintjes, maar ook een paar coöperatieve grotere zoals De
Eensgezindheid in St. Maartensbrug (1911-1962) en Nieuw Leven II in 't Zand
(1928-1962). Er werd vooral kaas (Edammertjes) gemaakt en wat boter.
Door de schaalvergroting (Melkunie bijvoorbeeld) was het per 1962 gebeurd met de fabrieken in Zijpe zelf.
Topsport
Inmiddels hadden de tractor en de melkmachine hun intrede op de boerderij gedaan. De
werkman ging voortaan naar de Hoogovens of Van Gelder Papier. De koeien werden
topsporters, ze kregen krachtvoer en werden gefokt op melkgift. Kunstmatige
inseminatie was aan de orde van de dag. Van streng geselecteerde stieren. De koeien
geven nu zeker 8500 liter melk per jaar (in 1850 was dat 2700 à 3000 liter) en dat
gaat in koeltanks van 5000 liter bij 3 graden, op de boerderij. Geen twee keer per
dag melkbussen en melkschuiten meer, maar tankwagens twee keer in de week.
Er waren quotaregelingen en veel milieubepalingen gekomen. Vele wat oudere melkveehouders vonden het mooi geweest. Ze verkochten hun land aan jongere boeren of aan bollenkwekers. In 1960 waren er nog 350 melkveehouders in Zijpe (inclusief 52 in de gemeente Callantsoog), nu geen 50 meer. Maar die hebben dus wel veel meer koeien en meer land dan voorheen. Inderdaad, schaalvergroting
Bronnen:
Tekst: Frank van Loo