Geschiedenis van de Zijpe uitgebreid

L.F. van Loo

Uit: Wat een pracht; Monumenten en Bezienswaardigheden in de gemeente Zijpe

Inleiding

Het overgrote deel van de oppervlakte van het huidige Noorderkwartier (Noord-Holland boven het IJ) is jonger dan 10.000 jaar. Alleen de keileembulten en dekzanden van Texel en Wieringen zijn ouder. Na ongeveer 3000 v. Chr. ontstonden dikke pakketten hoogveen in het kustland van noordelijk Noord-Holland boven het IJ. Er volgde een betrekkelijk ongestoorde natuurlijke ontwikkeling, waarin men normaal gesproken geen last had van de zee. Dijken waren niet nodig. Temeer daar eveneens sedert 3000 v. Chr. (tot het begin van onze jaartelling) evenwijdig aan de kust strandwallen gevormd werden, waarop zand werd afgezet. Zo ontstonden de ‘Oude Duinen’ die plaatselijk tien meter boven de zeespiegel uitstaken. Ook in de strandvlakten tussen de strand- en duinwallen groeide veen.

Vroege bewoning

Al voor het jaar nul en in de Romeinse tijd leefden er, blijkens opgravingen in Keinsmerbrug en Oudesluis, mensen op het huidige grondgebied van de Zijpe — op het hoogveen. Men woonde in houten huizen met een rieten dak, waarin een woonruimte en een stalling voor het vee (schapen, geiten en een enkele koe) waren opgenomen. Voorts was de verbouw van graan een der pijlers van het bestaan.

Chaos

Na de ineenstorting van het Romeinse rijk in de 4e eeuw na Chr. waren de westelijke kustlanden driehonderd jaar lang grotendeels verlaten. De sociale en economische chaos na de volksverhuizingen, de verslechtering van het klimaat en het wassende water veroorzaakten een terugval in bevolkingscijfers. Een langzaam herstel kwam in de tweede helft van de 7e eeuw op gang. De met bos begroeide kuststrook was toen al voldoende bewoond om de heilige Willibrord te bewegen hierheen te trekken, teneinde de heidenen tot het christendom te bekeren en zodoende de aandacht te trekken van de heersers van het Frankische Rijk, aldus Lambooij.

Karel de Grote

In de tijd van Karel de Grote (768-814) moeten zich groepsgewijs rondom de riviermondingen gehuchten hebben bevonden van Naaldwijk en Monster in het zuiden tot Texel en Wieringen in het noorden. Rond 700 zal een begin gemaakt zijn met het kappen van het enorme kustbos om te dienen als hout en strooisel; het loof was veevoeder. In de open plekken werden varkens en bijenvolken gehouden.

Kwetsbaar

Dan in de 10e eeuw vallen een aantal ontwikkelingen samen, zoals droogte, zeespiegelrijzing, het kappen van de bossen en de vrij intensieve ontginningen op de flanken van de binnenduinen. Het duingebied werd daardoor kwetsbaar en grote veranderingen in de kustontwikkeling zouden het gevolg zijn.

Natuurrampen

Een inmiddels groeiende bevolking werd geconfronteerd met natuurrampen, waarop men niet direct een antwoord had. Kustafslag deed zand vrijkomen; droogte en krachtige winden deden het zand vanuit de kust plaatselijk tot grote heuvels opwaaien; de natuurlijke afwateringen verstopten; oude akkers kwamen onder het stuifzand te liggen en op een gegeven moment werd de bevolking gedwongen te verhuizen.

Buurtschap

Inmiddels was het grote veenmoeras achter de kust evenwel voor akkerbouw geschikt geworden, waardoor de voedselvoorziening gelukkig verzekerd bleef. Maar daartoe moest het veen wel ontgonnen worden. Dat werd systematisch en op zeer grote schaal aangepakt: volgens plan werden sloten gegraven, veendijken aangelegd en een eigen maatschappelijke organisatie, de buurschap, trof regelingen waaraan men zich te houden had.
Ook in de 10e eeuw begon, weer door de droogte, de ontwikkeling van de ‘Jonge Duinen’.

Verlaging

De veenakkerbouw leidde echter op den duur tot verdwijning van het veen; ook de kustdoorbraken sinds de 12e eeuw werkten daaraan mee. Die akkerbouw werkte namelijk een proces van ontwatering, veraarding en oxidatie van het veen in de hand. Veelal binnen een eeuw was het vroegere akkerland alleen nog geschikt als wei- of hooiland. Veel erger nog was de verlaging, waardoor de zee vrij spel zou krijgen.

Friese en Hollandse Graven

De Friese graaf Gerulf was inmiddels in 885 door de keizer van Duitsland met goederen in deze streken beleend. Het betrof de gouwen Texla (Texel) en Kinhem (Kennemerland). De opvolgers van Gerulf bestuurden dit Friese gebied tot Floris II zich in 1101 graaf van Holland ging noemen — een ‘zet’ tegen de Friezen? Hoe dan ook de Hollandse graven breidden hun invloed langzaam maar zeker uit, totdat ze het in 1297 definitief voor het zeggen kregen. Onder meer dwangburchten, zoals de Nuwendoorn bij Eenigenburg, hadden daartoe bijgedragen. Het Noordzee-eiland ‘t Oge was overigens steeds in handen van de Hollandse graven geweest.

Stormvloeden

Tussen 1164 en circa 1350 hebben tien zware stormvloeden een groot deel van het Noorderkwartier verwoest. De kustlijn werd naar het oosten teruggedrongen en tussen Petten en Callantsoog werd de misschien reeds vanaf de 8e, maar zeker in de 11e eeuw bestaande opening verbreed, en ontstond het zeegat van de Zijpe (Sipe = geul). Vermoedelijk brak bij de stormvloeden van 1170 en 1196 de kust ook tussen Callantsoog en Huisduinen door, waardoor het zogenaamde Heersdiep ontstond. Zo kwam het oude geestdorp geïsoleerd van de rest van het vasteland te liggen en werd het nieuwe waddeneiland ‘t Oge gevormd.

Getij-invloed

In de Zijpe was de getij-invloed van de zee in de 13e eeuw het meest actief. Waarschijnlijk is door de zeer zware stormen van 20 november en 28 december 1248 de kust ten zuiden van Callantsoog nogmaals doorgebroken. De zee joeg met kracht door dit waddengebied en schuurde een diepe geul van een kilometer breed uit, vernielde de dijk ten westen van Schagen en zette westelijk West-Friesland onder water.

Zijper Zeegat

Het getijgat dat na de stormvloeden van 1248 was ontstaan, vertakte zich in de Zijperwaard in stroomgeulen en zwinnen. In de hoofdgeulen konden scheepjes een beschutte ligplaats vinden. Als gevolg van de doorbraak vond de Zijpe aansluiting bij de bovenloop van de rivier de Rekere (ten noorden van Alkmaar). Zandig en kleiig materiaal kwam de Zijper boezem binnen en overdekte de pikklei, die over de restanten van het voormalig lag. In de eerste helft van de 14e eeuw verdween het Zijper zeegat — het maakte plaats voor een hoog gesloten strand waarop nollen ontstonden. Het Heersdiep tussen Callantsoog en Huisduinen had toen zijn grootste omvang bereikt, maar verzandde later en in de eerste helft van de 16e eeuw was het tot een onbeduidend strandzwin gereduceerd.

Landverlies

Al rond 1300 was naar schatting sinds ca. 1000 maar liefst 250.000 ha land verloren gegaan — ruim 72% van de totale landoppervlakte van het Noorderkwartier.

Slijken

In de 13e en 14e eeuw waren inmiddels zes grote dammen aangelegd als waterkerende ring van het Noorderkwartier. Waren de oudste dijken slechts eenvoudige met gras begroeide aarden wallen met veel voorland, later werd zeegras (wier) met kluit en al (slikker) van de wadbodem gehaald en op de dijk ter versterking aangebracht. Al voor die tijd, in de 11e en 12e eeuw, hadden de veenontginningen met de gevolgen voor de waterstand de opkomst van waterschappen in de hand gewerkt.
De eerste echte polder werd in 1456 ten westen van Schagen op de zee heroverd: de Burghornerpolder. Met de komst van de windmolen zou inpoldering op grote schaal mogelijk worden.

Steden

Sinds 1350 kwamen in Holland de steden op; verre handel, scheepvaart en export-industrieën als laken, bier en haring gingen daarmee hand in hand. De 15e eeuw bracht echter grote spanningen, zoals de nu en dan oplaaiende Hoekse en Kabeljauwse twisten, waarvoor de boeren het gelag betaalden.

Weer Stormvloeden

Maar ook de zee bleef berucht. Zo richtte de zeer zware stormvloed van 9 oktober 1375 enorme vernielingen aan. De Westfriese Omringdijk, aangelegd in de 13e eeuw — net als de Schoorlse zeedijk, brak op verschillende plaatsen door en ook het eiland ‘t Oge had zwaar te lijden.
Wellicht nog beruchter echter was de Elisabethsvloed op 9 november 1421, toen ook de Schoorlse zeedijk doorbrak en de kustduinen van de Zijpe weggeslagen werden. Landerijen raakten met een laag zand bedekt en de parochiekerk van Petten (Hondsbosch), waarin velen hun toevloed hadden gezocht, stortte in; 400 mensen kwamen om het leven. Dijken en duinen verzwakten, veel voorland ging verloren en een nieuwe aanval van de zee kon de volgende calamiteit veroorzaken. Dat gebeurde dan ook, eerst in 1477, later in 1509. In de 16e eeuw teisterden niet minder dan 14 zware rampen Noord-Holland, met als absolute dieptepunten 1532 en de Allerheiligenvloed van 1 november 1570. De laatste leidde tot het onder water komen te staan van bijna geheel Holland. De Hondsbossche (na 1388 als versterking met mankracht uit de Noordkennemer dorpen en Alkmaar op bevel van hertog Albrecht aangelegd) brak op vier plaatsen door. De dijk om de nieuwe Zijpepolder werd grotendeels weggeslagen. In Callantsoog werden 70 huizen weggespoeld.

Hoogheemraadschappen

Karel V en later Willem van Oranje gaven opdracht tot dijkherstel en verbetering van de organisatie van de bescherming tegen het water. Dat leidde onder Karel V tot enkele hoogheemraadschappen, zoals de ‘Hondsbossche en Duinen tot Petten’ en de ‘Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland’. Het eerstgenoemde kreeg in 1555 bij octrooi van Karel V zelfstandigheid en een eigen bestuursvorm. In 1531 was al de nieuwe vaart naar Petten gegraven.

Bloei en oorlog

In de 16e eeuw kwamen belangrijke economische ontwikkelingen op gang in samenhang met de aanvang van de vaart op Indië en Amerika, de vermeerdering van de geldcirculatie, de toeneming van de bevolking en de vooruitgang der techniek. De Hollandse handel en scheepvaart bloeiden op. Het begin van de 80-jarige oorlog tegen Spanje (per 1568) en vooral de door de Watergeuzen bedreven kaapvaart veroorzaakten weliswaar een tijdelijke inzinking, maar met ingang van 1578 volgde een spoedig herstel. Antwerpen viel in 1585 en een uitbundige en langdurige economische bloeiperiode brak aan. Noord-Holland zou nog eeuwenlang een echt boerenland blijven, maar scheepvaart en visserij werden zeer belangrijke bronnen van werkgelegenenheid in de 16e en 17e eeuw.

Het volk

De Gouden Eeuw bracht weliswaar grote rijkdom voor regenten en kooplieden, maar de volksklasse liet de keerzijde zien. Ellende en hulpeloosheid was veelal hun deel, als gevolg van oorlogen, epidemieën en schaarste aan graan van tijd tot tijd. Velen vervielen tot bedelarij of werden afhankelijk van de liefdadigheid.

Overstromingen

Ondanks de eerder genoemde aanleg van dijken en dammen sinds de 13e eeuw ging er ook daarna nog veel land verloren in deze streken in de voortdurende strijd tegen de zee. Na zes zware overstromingen tussen 1570 en 1665, was die van 1675 gelukkig de laatste watersnoodramp die West-Friesland heeft getroffen. Daarna is de Omringdijk immers niet meer doorgebroken.

Nieuw land

De Gouden Eeuw leidde tot terugwinnen van land op de zee. Tussen 1550 en 1650 werd bijna 30.000 ha nieuw land verkregen door het droogmaken van meren en meertjes en nog eens 10.000 ha door het bedijken van opgeslibde kweldergronden. In totaal 40% winst aan landbouwgronden binnen een eeuw! Dat vereiste geld, organisatievermogen, technische middelen en een duidelijke uitdaging.

De voorwaarden

Die uitdaging was de bevolkingsaanwas, waardoor de grond- en pachtprijzen stegen en er voldoende landloze arbeidskrachten kwamen. Geld was er voldoende door handel en scheepvaart. Investeringsmogelijkheden waren er veel minder. Organisatievermogen had men al bewezen door het opzetten van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de technische middelen kwamen er door tal van uitvindingen. Het handelskapitaal van de Hollandse steden zag een interessante belegging in nieuwe landbouwgronden. De urbanisatie leidde trouwens tot een snel groeiende vraag naar agrarische producten.

Actie

De eerste grote speculatieve onderneming was de bedijking van de 6.775 ha Zijper kwelders, die na enige mislukkingen in 1597 slaagde. Het resultaat was veelbelovend en nodigde uit ook de bodem van grote meren, waarvan men vermoedde dat die uit zeeklei bestond, om te zetten in vruchtbaar bouw- en weiland.
In 1610 begon men aan de bedijking van de Wieringerwaard en in 1612 volgde de herdijking van de in 1570 verdronken Callantsoger polders. Inmiddels was de reeks Beemster (1607-1612), Purmer (1617-1622), Wormer (1624-1626), Heerhugowaard (1631) en Scherme(e)r (1631-1635) op gang gekomen.

Na 1650 was het echter plotseling over; de stedelijke, vooral Amsterdamse, investeerders gingen hun geld in weinig risicodragende waardepapieren van overheidsinstellingen beleggen. Waarschijnlijk hing dat direct samen met de afname van de bevolkingsgroei en de daling van de land- en pachtprijzen, aldus Lambooij.

De Zijpe

In de 16e eeuw nam kanunnik en kunstschilder Jan van Scorel (1495-1562) te Utecht initiatieven tot bedijking van de Zijpe. Drie pogingen, in 1552, 1556 en 1572, mislukten; in 1596/97 werd de vierde ondernomen, dat bleek de definitieve. Met behulp van zo’n 3000 arbeiders en 1000 paarden. Ze kwamen van heinde en verre.
Aanvankelijk was de grond in de nieuwe polder vooral in handen van rijke Amsterdamse kooplieden/regenten, die de droogmaking gefinancierd hadden. Later kwam de grond geleidelijk meer in bezit van Alkmaarse notabelen en vervolgens Zijpenaren.

In 1630 waren er 182 boerderijen en 82 gewone huizen in de Zijpe, alsmede 44 behuizingen in de kleine Hazepolder bij Petten. In 1674 telde de Zijpe 2201 inwoners, de Hazepolder 188.

Tweederde van de beroepsbevolking was toen werkzaam in de agrarische sector, die vooral veeteelt (koeien voor boter, kaas en de slacht) en akkerbouw (graan en peulvruchten) omvatte. Er waren enkele eendenkooihouders, een paar schippers en nogal wat neringdoenden en ambachtslieden. Eeuwenlang zou dat zo blijven en er zijn gelukkig nog sporen van terug te vinden, zoals we zullen zien.

Het bestuur

De Zijpe was geen heerlijkheid, zoals Petten en Callantsoog, maar werd vanuit de ‘Zijpsche Kamer’ van het Alkmaarse stadhuis bestuurd door een college van tien hoofdingelanden (het polderbestuur), dat zichzelf aanvulde en dat voornamelijk bestond uit leden van Amsterdamse en Alkmaarse regentenfamilies met een aanzienlijk grondbezit in de polder.
Voor alle dagelijkse aangelegenheden op waterschaps-, gemeentelijk en kerkelijk gebied was er een soort dagelijks bestuur van dijkgraaf en enkele heemraden namens het college van hoofdingelanden. Zij oefenden ook de rechterlijke macht uit als baljuw en schepenen.

Gedurende de 17e eeuw drongen de ingelanden (grondeigenaren) in de Zijpe zelf af en toe aan op minder coöptatie; zij wilden dat de hoofdingelanden door alle ingelanden gekozen zouden worden. Ook pleitten zij voor vestiging van de bestuurszetel in de polder. Dat zou nog wel even duren…

Behuizingen

In 1742 telde men 2158 inwoners en 529 behuizingen, waarvan 231 ‘bouwhuysen’ (boerderijen) en buitenplaatsen. Tien ervan stonden leeg en 30 werden door niet-boeren bewoond, zodat er feitelijk 191 echte boerderijen waren, waarvan 40 in eigendom van de bewoner en 151 gepacht.
Enkele Zijpenaren gingen naar zee in de 17e en 18e eeuw (1674: 18, 1742: 16, te weten twee varensgezellen -1 op een haringbuis en 1 ter koopvaardij-, 1 buyten (?) en 11 Groenlandvaarders (walvisvaart), waarvan een als commandeur, dat wil zeggen gezagvoerder.

Protest

Medio 18e eeuw werd het protest tegen het besturen op afstand vanuit het Alkmaarse stadhuis, waar een coterie Alkmaarders de dienst uitmaakte, serieus. Dat kwam door de gewijzigde verhoudingen in de polder. Meer boeren-eigenaars en minder patricische grondbezitters, alsmede de algemene ontevredenheid over het (lands-)bestuur in deze gewesten.
In 1795, de Bataafse opstand, kwam het tot een splitsing van het polder- en het burgerlijk bestuur en werd er een 12-koppig bestuurscollege gekozen. Hendrik de Carpentier werd schout en Jochem Blaauboer secretaris — echte Zijpenaren. Alle polderzaken en justitie bleven echter in handen van de hoofdingelanden, die bovendien over alle inkomsten beschikten.

Franse tijd

Ook de Zijpe leed onder de Engels-Russische invasie en vervolgens was er de Franse bezetting. Van 1812 tot 1817 werden Zijpe, Petten en Callantsoog tot een gemeente verenigd. Bij het reglement van bestuur ten plattelande van 1825 kreeg Zijpe een burgemeester en een benoemde gemeenteraad. Per 1851 werden de gemeenteraden voor het eerst gekozen door de meer gegoede manlijke ingezetenen.

Veeteelt

In de loop van de 19e eeuw voltrok zich de overgang van overwegend ‘gemengde’ naar vooral op veeteelt gerichte bedrijven. Kunstmest speelde daarbij een rol. Men telde hier in de erste helft van de 19e eeuw zo’n 3500 a 4000 koeien, circa 700 paarden en een groeiend aantal schapen — van 3000 in 1819 naar 7000 in 1852. Ook werden varkens gehouden. Dat alles op ongeveer 200 boerderijen.
Zijpe telde in 1830 ongeveer 3200 inwoners, waarvan 5 onderwijzers, 2 vroedvrouwen en 2 bedienden van policie. Toen ook werden 217 dagloners/arbeiders, 68 ambachtsknechts, 19 sjouwers en schippersknechten, 11 rondventers en 194 manlijke en 163 vrouwelijke dienst- en werkboden tot de categorie behoeftig gerekend. De lonen waren toen inderdaad zeer laag en er hoefde maar iets te gebeuren, zoals ziekte of minder werk, of men moest naar de armenzorg -nertals invaliden, bejaarden, weduwen en wezen.

Tussen 1845/46 en 1870 was de zojuist drooggelegde Anna Paulowna-polder bestuurlijk ingedeeld bij de gemeente Zijpe, die voor de meest elementaire voorzieningen moest zorgen. 1700-1800 polderjongens waren bij die drooglegging betrokken geweest.

De periode van 1850 tot 1880 was een gouden tijd voor de boeren, die een deel van hun winsten in mechanisatie stopten. De graanprijzen stegen met 50, de zuivelprijzen met 100%. Ambachtslieden en neringdoenden profiteerden mee, de arbeiders niet of nauwelijks.

Verbindingen

In 1865 werd de spoorweg Alkmaar-Den Helder (met op marktdagen Oudesluis als halteplaats) de tweede belangrijke verbinding door de Zijpe. Tussen 1818 en 1824 was het Noordhollands kanaal tot stand gekomen.

Agrarische crisis

In 1880 diende de agrarische crisis zich aan door de snelle opkomst van de Verenigde Staten als producent van goedkoop graan. Ook de veehouders kregen het wat moeilijker als gevolg van dalende zuivelprijzen door concurrentie van Denemarken en lagere wolprijzen door nieuwe mededingers Australië, Nieuw Zeeland en Argentinië. Veevoeder werd wel (veel) goedkoper.

Herstel

Aan het eind van de 19e eeuw begonnen fundamentele oplossingen een eerste effect te sorteren. Dat zijn zuivelfabrieken, coöperaties en kunstmest. De Zijpe telde sinds 1890 nogal wat kaasfabriekjes en later ook twee wat grotere, zoals ‘De Eensgezindheid’ in St. Maartens(vlot)brug. Ook landbouwonderwijs en betere verkeersmogelijkheden droegen een steentje bij.
Al in 1878 was er op heel kleine schaal bloembollenteelt, maar de chte start dienen we hoogstwaarschijnlijk in 1923 te zoeken.

In 1910 telde de Zijpe 252 veehouders met 6631 runderen. Slechts 34 boren hadden meer dan 20 koeien; de gemiddelde bedrijfsomvang was 15-30 ha., krap 20 melkkoeien, 2 paarden, wat jongvee, schapen en kippen.

Van de 252 veehouders hadden er 72 hun grond in eigendom, 152 waren pachter en 28 hadden eigen en gehuurde grond. Ook 152 personen hadden wat vee naast hun hoofdberoep van ambachtsman (83), landarbeider (29), molenaar (12) of schipper (7).

De veeboeren en de 15 akkerbouwers hadden een paar honderd arbeiders — vast en los. Tot 1940 was steeds ruim 50% van de beroepsbevolking actief in de landbouw, als hoofdberoep.

In 1904 werd te Schagerbrug een Boerenleenbank opgericht en in 1912 kwam er een coöperatieve dorsvereniging.

De Zijpe telde in 1910 1054 bewoonde huizen, naast 33 leegstaande en voorts vijf bewoonde schepen. Het inwonertal was 4282. In Burgerbrug stonden 225 woningen, in St.Maartensbrug 188, Schagerbrug 227, ‘t Zand 187 en te Oudesluis 167.

De Dorpen

De oorspronkelijke gemeente Zijpe telt tegenwoordig vijf dorpen en tien gehuchten. Tot de laatste categorie behoren: Burgervlotbrug, ‘t Buurtje, Keinsmerbrug, Het Korfwater, Sint Maartensvlotbrug, Sint Maartenszee, Mennonietenbuurt, Stolpen, Stolpervlotbrug en Zijpersluis. Voorts is er natuurlijk een verspreide bebouwing in de polder van vooral boerderijen en werkmanshuisjes.
Burgerbrug is gelijk na de droogmaking van de polder gesticht. Hier heeft zich een lintvormige bebouwing langs de (Eenigen)Burgerweg en met name de Grote Sloot ontwikkeld. Men leefde er van de landbouw en veeteelt met enige verzorgingsnijverheid en -nering. De huidige hervormde kerk is van 1830; in 1866 werd ook een katholieke kerk in het dorp gebouwd. Van oudsher was er ook een schooltje.

In 1660 telde het dorpje acht handwerkers/handelaars, zoals een houtzager, smid, bakker en wagenmaker — ze voorzagen in de primaire behoeften van de omwonende agrariërs. In 1708 telde de kom 24 huizen en in 1742 leefden 28 gezinnen in 25 huizen van niet-boeren aan de Grote Sloot en 12 gezinnen in 10 huizen aan de Burgerweg.

Sint Maartensbrug ligt op de kruising Groote Sloot-St.Maartensweg. Het dorpje is eveneens meteen na de droogmaking gesticht. Er kwamen enkele centrale voorzieningen, zoals de (hervormde) kerk en het bodehuis. In 1708 stonden er 34 huizen en in 1742 leefden 44 gezinnen in niet-agrarische behuizingen; voorts waren er 30 boerderijen.

Schagerbrug is vlak na de droogmaking ontstaan op het kruispunt van de Gote Sloot en de Schagerweg. In 1708 stonden er 39 huizen + 14 aan het Buurtje. In 1742 leefden er 53 gezinnen in 44 huizen aan weerskanten van de Grote Sloot vooral. Het waren voornamelijk huishoudens van arbeiders en ambachtslieden, alsmede wat beurtschippers en winkeliers. Voorts vinden we er dan een schoolmeester, predikant, chirurgijn en de bode van de Zijpe. Het was en is de hoofdplaats met het gemeentehuis. De hervormde kerk dateert uit 1843.

Oudesluis ontstond ook al kort na 1597. Tot de inpoldering van de Anna Paulowna-polder in 1845 lag het aan de waddenachtige uitlopers van de Zuiderzee. In 1742 was het de grootste nederzetting in de Zijpe: 72 gezinnen in 68 woningen. De bewoners waren toen overwegend arbeiders, ambachtslieden, vissers en vletterlui. Daarnaast zien we enkele zeelieden, beurtschippers, een schoolmeester, een chirurgijn en een sluiswachter. In 1861 kwam er een nieuwe hervormde kerk en in 1906 een doopsgezinde vermaning.

‘t Zand ten slotte ontstond omstreeks het midden van de 18e eeuw als buurtschap rondom het logement ‘t Wapen van Alkmaar. In 1733 stonden er nog maar tien gewone huizen aan de Bosweg, bewoond door een gegoede herbergier, twee wagenmakers, een smid, een schoolmeester/belastinginner, een timmerman, een schoenmaker, iemand met een trekschuit en een rentenier. Omstreeks 1770 reisde men in vier uur van Alkmaar naar Schagerbrug met de trekschuit. “Van Schagerbrug vaart ook een trekschuitje, het welk u in een uurtje brengt door de Zijpe tot eene herberg, het zand genoemt, waar des morgens ten negen, en des namiddags ten twee uren aan bolderwagen in twee uren naar Helder rijdt”.

Na de aanleg van het Noordhollands kanaal groeide ‘t Zand uit tot een dorp. Landbouw was en bleef het hoofdmiddel van bestaan, maar na 1890 ontwikkelden zich enkele timmer- en kaasfabriekjes langs het kanaal, profiterend van de mogelijkheid van vervoer over water. Rond de eeuwwisseling bezat ‘t Zand een station van de paardenposterij. De huidige katholieke kerk is van 1863.

Na de oorlog

Na 1945 hebben in de Zijpe de nodige veranderingen in het agrarisch grondgebruik plaatsgevonden, met name aan de kustzijde. Veel bouw- en graslanden zijn de laatste decennis omgezet in bollengrond. Ook zijn er met name bij St.Maartenszee stukken grond vrijgemaakt voor bungalowparken en campings. Voorts kwam in het Pettemer duingebied het Reactorcentrum/Euratom/ECN tot stand.

Scroll naar boven
"Zuiderzon - toen en nu" op zondag 8 oktober

Deze bijeenkomst is tot nader order uitgesteld