Sluizen in de Zijpe
L.F. van Loo
Algemeen
De sluis, een soms fraai onderdeel van de waterkering en -huishouding, zou een Nederlandse uitvinding zijn. Wellicht gaat dat op voor latere uitvoeringen, maar al in de Oudheid kwam er een ‘voorloper’ voor. Zo bleek onlangs bij het in Valkenburg (Zuid-Holland) aan de Oude Rijn opgegraven Romeinse fort uit de 1e en 2e eeuw na Chr. Daar werd onder meer een sluis van essenhout gevonden, die moest voorkomen dat het water bij vloed de sloten instroomde. Daartoe werd op het punt waar een sloot op de rivier uitkwam een dam gebouwd met een holle boomstam er doorheen. Een eikenhouten klep, die draaide om een houten as, zorgde ervoor dat het slootwater bij eb de rivier kon instromen, terwijl de klep bij vloed sloot en het rivierwater tegenhield.
De Romeinen verweerden zich nog niet met dijken en dat was in die tijd ook niet nodig. Nadat in de 10e eeuw deze streken echt met problemen met betrekking tot het water geconfronteerd werden, zijn de eerste dijken opgeworpen. Maar hoe het overtollige water binnen die dijken af te voeren of -bij een tekort- aan te vullen?
Omstreeks 1200 is er voor het eerst zeker sprake van sluizen alleen voor afwatering. Rond 1255 gaf de toenmalige graaf van Holland opdracht een ‘kolksluis’ aan te leggen in de Spaarndammerdijk, ten behoeve van de scheepvaart.
In de daarop volgende eeuwen maakte de sluis langzaam maar zeker de ontwikkeling door van het eerste valschutje tot de nu nog in gebruik zijnde puntdeuren. Zo rond 1600 waren er drie sluistypen, ingedeeld naar hun functie:
1. de uitwateringssluis voor de waterhuishouding;
2. de schutsluis voor de scheepvaart;
3. de spuisluis voor doorstroming van de waterwegen, om dichtslibben te voorkomen.
De spuisluis werd gesloten als het tij op zijn hoogst was, om bij eb in één keer te worden opengegooid zodat het snel wegstromende water de sloten en vaarten als het ware schoonveegde.
Aan het begin van de 17e eeuw ging de opkomende natuurwetenschap zich ook met het probleem van de waterkering bezighouden. Dat leidde tot drie afsluitmiddelen, te weten de valdeur, de puntdeur en de toldeur. De puntdeur had een beperkte breedte en werd vooral in de 19e eeuw, in verband met de groeiende handel en scheepvaart, vervangen door de roldeur of klepdeur. Maar ook die voldeden niet en rond 1900 werden zij op hun beurt weer vervangen door de inmiddels sterk verbeterde puntdeuren.
Ook de valdeur heeft de tand des tijds doorstaan; het is immers de meest eenvoudige en daardoor betrekkelijk goedkope sluisvorm. Nadeel ervan is echter de beperkte doorvaartmogelijkheid.
Hoeveel sluizen zijn er nog? De Delftse ingenieur G.J. Arends heeft in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project voor jonge bouwkunst ongeveer 1200 sluizen in ons land beschreven.
De Zijpe
Ook de Zijpe heeft uiteraard sluizen. Na de voor die tijd ongekend grote bedijkingsklus moest een goed systeem van droogmaken en afwateren opgezet worden. Men zocht het in sloten/vaarten, molens en sluizen.
Het sluizenstelsel omvatte aan de noordflank de latere Groote- of Oudesluis, de Duikersluis (onder de Noorderweg en de toenmalige zeedijk door; de duiker functioneerde tot 1741), het Comanssluisje en het Tielmanssluisje (in de polder E volgens Bremer en Tiel, in de F volgens Belonje). De laatste drie dienden alleen om te spuien, de eerste was tevens schutsluis voor het scheepvaartverkeer.
Wat meer naar het westen kwam het Alkmaardersluisje of Noordersluis te liggen, alleen om te spuien.
In het zuiden, in de Oude Schoorlsche Zeedijk, werden twee sluisjes gelegd. Het meest westelijke werd het abtssluisje genoemd naar de abt van het Benedictijnerklooster te Egmond en was bestemd voor de relatie met de gronden ten westen van de Slaperdijk. De Egmondse abdij van St. Adelbert bezat daar veel terreinen. Dit sluisje lag, totdat het Noord-Hollands kanaal werd gegraven (ca. 1820) aan een grote wiel, de ‘Abtskolk bij Jochemsbrug’, gevolg van een middeleeuwse dijkdoorbraak.
De landen binnen de Oude Schoorlsche Zeedijk ten oosten van de Slaper verkregen hun uitwatering door een schutsluisje dat toegang gaf tot de Zijpse Groote Sloot. Dit sluisje bestaat nu nog: het Jacob Claesse sluisje. Het was belangrijk voor de scheepvaart en als middel tot afwatering naar twee kanten.
De in 1610 drooggemaakte Wieringerwaard kreeg in 1621 een sluisje in de Slikkerdijk om zo aansluiting te hebben op de binnenvaart in Noord-Holland en om zoet water binnen te kunnen laten. Het bestuur van de ouder polder Zijpe was tegen sluisdeuren aldaar, maar een ‘valschot’ mocht wel. In 1835 werd die vervangen door schotbalken; in 1862 werd dit sluisje nog in steen gezet, maar in 1949 volgde afbraak.
In principe zou het overtollige water van de Zijpe via de boezem — Grote Sloot en Egalementsloten — naar de Zuiderzee moeten afvloeien, een handje geholpen door de molens. Aanvankelijk dacht men dat via de sluizen niet voldoende water op natuurlijke wijze, bij eb, uit zou stromen, aangezien de polder immers hier en daar flink onder de zeespiegel lag. Dus werd tegenover de Groote Sluys een poldertje van 9 ha. ingericht, omringd door hoge kaden. Dit poldertje, de ‘Kolk’ geheten — thans ‘t Zijper Eilant — diende als wateropslag. Bij laag water in de Zuiderzee werd tegenover de Groote Sluys een duiker geopend, waardoor het kolkbassin leegliep. Om daarbij te helpen waren in 1597 vijf molens in het poldertje geplaatst. Maar het viel allemaal nogal mee, zoals al in 1613 bleek. Door de eerdere, mislukte, bedijkingen was een groot deel van de Zijper polderbodem wat hoger komen te liggen omdat er vanaf de duinen een zandlaag op het land was gewaaid en gespoeld. Daardoor kon men eerder en langer spuien op de Zuiderzee. De molens waren dus overbodig en de Kolk werd een onbemalen gebied tot er in de 18e eeuw weer een molentje en later een klein gemaal aan de kade kwamen. Tot op de dag van vandaag.
Sinds 1825 vormt het Noordhollands kanaal een goede mogelijkheid voor de Zijpe om het overtollige water via Den Helder kwijt te raken.
Van het Zijper sluizenstelsel zijn de twee schutsluizen in het zuiden en noorden het meest interessant.
De Jacob Claesse Sluis (te Zijpersluis)
Philips II verleende toestemming voor de bouw ervan en in 1566 wezen de ingelanden van de Zijpe twee sluiswachters aan, die ook het tolgeld inden. Zijn naam dankt deze sluis aan Jacob Claesse (Claesz.), geboren in 1530 te Zaltbommel en overleden in 1587, de stamvader van een bekend Amsterdams regentengeslacht, dat geruime tijd de heerlijkheden Beverwijk, Wijk aan Zee en Wijk aan Duin in bezit had. In 1566 werd Jacob aangewezen als heemraad van de Zijpe en drie jaar later volgde zijn benoeming tot penningmeester.
De Jacob Claesse sluis was belangrijk voor de scheepvaart en als middel tot afwatering naar twee zijden, wat tot veel geharrewar heeft geleid. Nogal eens liet namelijk het onderhoud te wensen over en dan werden pogingen ondernomen om het beheer aan het Zijper bestuur te ontfutselen. In 1797 werd de sluis eigendom van Uitwaterende Sluizen.
Rond 1800 gooide het Engelse leger het dicht, waarna vernieuwing en herstel op zich lieten wachten. Moeilijkheden tussen polderbestuur en Hoogheemraadschap waren het gevolg, zo ook in december 1808. De Landdrost van het Departement Amstelland besliste in 1809 dat de sluis blijvend in eigendom, beheer en onderhoud aan het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland was overgegaan. Nog in hetzelfde jaar werd de sluis toen opgeknapt, onder meer verbreed. Vol trots werd het wapen aan de noordzijde aangebracht en ook de zuidzijde kreeg gedenktekens.
“Met dat al valt er zonder overdrijving te verklaren dat de Jacob Claesse Sluis er een is in ons Noorderkwartier, die een staat van dienst bezit als er nauwelijks enige andere ooit geweest is. Moge de naam daarom zonder wijziging ter herinnering aan een verdienstelijk man in dijkszaken tot in lengte van dagen bewaard blijven”, aldus Mr.Dr. J. Belonje. Deze sluis is provinciaal monument, maar valt merkwaardigerwijs onder de buurgemeente Harenkarspel.
De Groote Sluys (te Oudesluis)
Deze sluis van 1562 was aanvankelijk van hout, maar werd in 1631 vervangen door een grotere van steen. De verbinding via de sluis naar het open water (van de Zuiderzee door het wad/ Oude Veer) was van levensbelang voor de Zijpe.
Veel materialen voor de opbouw van de aanvankelijk uiteraard nog bijna lege polder werden immers per schip aangevoerd, terwijl bovendien de mest- en composttransporten naar de magere zandgronden in de polder steeds omvangrijker werden. Daarnaast was er natuurlijk het spuien van het overtollige water van de polder zelf en uit de achter de Zijpe gelegen gebieden Schoorl, Bergen en Geestmerambacht.
Toen J.D. de Graeff, voornaam magistraat en koopman te Amsterdam, in 1628 hoofdingeland van de Zijpe werd legde hij contact met de sluismeesters van Amsterdam. Die brachten hem op het spoor van sluizenbouwer Benningh, die in 1619 een sluis te Duinkerken had gebouwd en de volgende vijf jaar actief was met de bouw van twee sluizen in Danzig.
Benningh kreeg in 1629 opdracht om, op dat moment, een der grootste sluizen van Europa te bouwen in de Zijpe. Het moest een stenen sluis worden van 100 voet lang (circa 30 meter) en vierentwintig voet (7,5 meter) breed, die ook twee voet dieper zou worden dan de bestaande houten sluis en daarmee geschikt voor het schutten van grotere schepen.
De nieuwe sluis werd pal naast (in zuidelijke richting) de oude gebouwd en in 1631 legde De Graeff de eerste steen. In 1712 moest de sluis worden drooggelegd voor reparatie van de deuren omdat er zout water doorlekte naar de polder. Ruim vijftig jaar later verwoestte paalworm de houten delen, waarop totale renovatie moest volgen.
Uiteraard ging dat veel geld kosten en daar ook derden van de sluis profiteerden (de Wieringers voeren er met hun schepen door naar Alkmaar en Amsterdam; grote gebieden buiten de Zijpe waren voor hun waterlozing ervan afhankelijk) werd een subsidieverzoek van f. 40.000 aan de Staten van Holland gericht. Die gingen accoord en later ook (gedeeltelijk) met aanvullende subsidie. Om het hele werk te kunnen voltooien (financieren) verkocht de polder in 1772 gronden aan de St.Maartensbrug.
In 1839 werd de sluis nogmaals drooggelegd toen onder meer nieuwe buitendeuren noodzakelijk waren. Toen kort daarna (1845) de Anna Paulowna polder tot stand kwam eiste en kreeg de Zijpe vrije doorvaart en doorstroming. Ook deze sluis is provinciaal monument.